Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
1 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, waarbij de vraag centraal staat of de rechtbank de intussen verstreken tijd moet in mindering brengen op de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging. De rechtbank Limburg had eerder op 30 augustus 2018 een beschikking gegeven in deze zaak, waartegen betrokkene cassatie heeft ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend, en de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep dan ook verworpen.