Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
17 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2019 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De aanvrager, geboren in 1973, was eerder veroordeeld voor poging tot diefstal door middel van braak, waarbij hij een taakstraf van tachtig uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand kreeg opgelegd. De aanvrager stelde dat hij ten tijde van de inbraak bij zijn ex-vrouw sliep, en dat deze verklaring niet was meegenomen in de eerdere rechtszaak.
De Hoge Raad beoordeelde de aanvraag tot herziening aan de hand van de wettelijke criteria. De rechtbank had destijds bewijsmateriaal dat de aanvrager identificeerde als een van de personen op camerabeelden van de inbraak. De verklaring van de ex-vrouw werd als globaal en niet overtuigend beschouwd, waardoor de Hoge Raad oordeelde dat er geen ernstig vermoeden bestond dat de aanvrager vrijgesproken zou zijn als deze verklaring eerder bekend was geweest.
Uiteindelijk werd de aanvraag tot herziening afgewezen, omdat de Hoge Raad van mening was dat de eerdere veroordeling op voldoende bewijs was gebaseerd en dat de nieuwe informatie niet leidde tot een andere uitkomst. De beslissing werd genomen door vice-president J. de Hullu en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, en werd openbaar uitgesproken.