Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
17 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1957. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2017. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend, wat leidde tot de vraag of hij ontvankelijk was in zijn beroep. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, waardoor niet was voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, wat betekent dat het beroep niet verder in behandeling werd genomen. Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van middelen van cassatie in het strafrechtelijke proces.