ECLI:NL:HR:2019:1351

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
18/02630
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen poging tot moord en opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 mei 2018. De verdachte, geboren in 1981, was veroordeeld voor medeplegen van poging tot moord en opzettelijk brand stichten, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten H.M.W. Daamen en R.I. Kool, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij een middel werd ingetrokken en een aanvullend middel werd voorgesteld. De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren verminderd moet worden. De overige middelen van cassatie zijn door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden en geen nadere motivering vereisten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot elf jaren en elf maanden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02630
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 mei 2018, nummer 21/006708-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben H.M.W. Daamen en R.I. Kool, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur heeft R.I. Kool het (naar de Hoge Raad begrijpt:) vijfde middel ingetrokken en een aanvullend middel voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die gevangenisstraf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en elf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.