Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
3 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2018. De verdachte, geboren in 1970, was in cassatie gegaan na een veroordeling voor doodslag, waarbij hij opzettelijk meermalen met een mes in de borstkas, rug en been van het slachtoffer stak. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweerexces. De advocaat van de verdachte, J. Kuijper, heeft middelen van cassatie voorgesteld, terwijl de benadeelde partij, vertegenwoordigd door C.M. Bijl, een verweerschrift indiende. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. Echter, de Hoge Raad constateerde dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond en dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van elf jaren naar tien jaren en elf maanden.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak om de opgelegde straffen te herzien indien deze termijn is overschreden.