ECLI:NL:HR:2019:1294

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
18/02755
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijslast en cao-bepalingen in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 augustus 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een werknemer en zijn werkgever, LAPACK B.V. De werknemer, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2018. De werknemer vorderde betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag, stellende dat hij recht had op het normloon volgens de cao voor de Houtverwerkende Industrie. De werkgever betwistte deze vordering en stelde dat de werknemer niet voldeed aan de functie-eisen, waardoor hij in een lagere loonschaal was ingedeeld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de hoofdregel van bewijslastverdeling volgens artikel 150 Rv bevestigd. De werknemer moet bewijzen dat hij aan de functie-eisen voldoet om aanspraak te maken op het normloon. Het hof had geoordeeld dat de werknemer niet aan deze eisen voldeed, maar de Hoge Raad oordeelde dat de werkgever de bewijslast had om aan te tonen dat de werknemer niet voldeed aan de eisen van de functie. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de betekenis van cao-bepalingen en de bewijslastverdeling in arbeidsrechtelijke geschillen, waarbij de Hoge Raad de werkgever verantwoordelijk houdt voor het bewijzen van uitzonderingen op de hoofdregel van het normloon. De beslissing heeft implicaties voor de toepassing van cao's en de rechten van werknemers in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/02755
Datum30 augustus 2019
ARREST
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
tegen
LAPACK B.V.,
gevestigd te Musselkanaal,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Lapack,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 4025137/15-4356 van de kantonrechter te Groningen van 20 mei 2015, 28 oktober 2015 en 9 december 2015 (herstelvonnis);
b. de arresten in de zaak 200.184.945/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016 en 27 maart 2018.
[de werknemer] heeft tegen het arrest van het gerechtshof van 27 maart 2018 beroep in cassatie ingesteld. Tegen Lapack is verstek verleend.
De zaak is voor [de werknemer] toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. I.L.N. Timp.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.9. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) Lapack exploiteert een onderneming die is gericht op het leveren van logistieke houten verpakkingsoplossingen.
(ii) De werknemer is voor Lapack werkzaam geweest gedurende de volgende periodes en op basis van de daarbij vermelde grondslag:
- 15 mei 2009 tot en met 31 maart 2010: als uitzendkracht;
- 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011: arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd;
- 1 mei 2011 tot en met 30 april 2012: arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd;
- 27 augustus 2012 tot en met 26 augustus 2013: arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd;
- 27 augustus 2013 tot en met 26 augustus 2014: arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
(iii) De werknemer was telkens werkzaam in de functie van productiemedewerker en verrichtte zijn werkzaamheden (overwegend) op de afdeling ‘
special products’. Op die afdeling worden handmatig (bijzondere) verpakkingen vervaardigd.
(iv) Op het dienstverband was toepasselijk de cao voor de Houtverwerkende Industrie (hierna: de cao).
(v) FNV heeft bij brief van 13 oktober 2014 namens de werknemer aan Lapack meegedeeld te hebben geconstateerd dat de werknemer gedurende zijn dienstverband niet conform de cao is betaald. FNV heeft daarbij verzocht het door haar berekende bedrag aan achterstallig salaris en vakantietoeslag alsnog te voldoen.
2.2.1
In dit geding vordert de werknemer, kort samengevat, betaling over de periode(s) van het dienstverband – te weten:1 mei 2010 tot en met 30 april 2012 en 27 augustus 2012 tot en met 26 augustus 2014 – van het verschil in salaris en vakantietoeslag tussen hetgeen Lapack feitelijk heeft voldaan en hetgeen Lapack conform de cao verschuldigd was, vermeerderd met onder meer de wettelijke verhoging.
De werknemer heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Lapack aan hem op grond van de cao het zogeheten ‘normloon’ verschuldigd was.
2.2.2
Lapack heeft de vordering van de werknemer betwist en daartoe, voor zover in cassatie van belang, betoogd dat de werknemer niet voldeed aan de eisen die worden gesteld voor de uitoefening van de functie van productiemedewerker. Daarom stond de cao toe dat Lapack de werknemer inschaalde in een zogeheten ‘instroomschaal’.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer grotendeels toegewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de werknemer veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Lapack op basis van het vernietigde vonnis heeft voldaan.
Het hof heeft geoordeeld, kort samengevat, dat de werknemer in deze procedure stelt dat hij recht heeft op het normloon op de grond dat hij voldeed aan de eisen van de functie, dat Lapack dit gemotiveerd heeft betwist en dat bij die stand van zaken, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, op de werknemer de bewijslast van zijn stelling rust. Een bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit is er niet, terwijl de eisen van redelijkheid en billijkheid evenmin tot afwijking van de hoofdregel nopen. (rov. 5.6)
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het bewijsaanbod van de werknemer onvoldoende specifiek is, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt, met als gevolg dat in deze procedure als vaststaand heeft te gelden dat de werknemer gedurende de gehele periode van de elkaar opvolgende dienstverbanden niet voldeed aan de eisen van de functie. Het gevolg daarvan is dan weer dat de werknemer niet het normloon toekwam. (rov. 5.8)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het eerste onderdeel van het middel klaagt primair dat de beslissing van het hof dat op grond van art. 150 Rv op de werknemer de bewijslast rust van zijn stelling dat hij voldeed aan de eisen van de functie en daarom recht heeft op het normloon, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de loonbetaling is geregeld in de op de arbeidsovereenkomst toepasselijke cao (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), dat deze cao steeds op de dienstverbanden van de werknemer van toepassing is geweest, en dat de werknemer zijn vordering heeft gegrond op deze cao.
3.3
De cao kent vijf loongroepen (I tot en met V). De werknemer is door Lapack geplaatst in loongroep III. Art. 10 cao bevat een overzicht van de (uur)lonen die gelden voor de verschillende loongroepen. Daarnaast bepaalt art. 10 cao het volgende:
“Werknemers zonder opleiding en ervaring welke voor het eerst in de bedrijfstak gaan werken, kunnen door de werkgever voor maximaal zes maanden worden ingedeeld in loongroep 0. Het niveau daarvan is het gemiddelde tussen het wettelijk minimumloon en loongroep 1;
a. het normloon geldt voor de werknemer die aan de eisen van zijn functie voldoet;
b. de werknemer die nog niet aan de eisen van de functie voldoet, kan worden ingedeeld in de instroomschalen. Jaarlijks stijgt het loon 1 periodiek totdat het normloon is bereikt;
c. de werknemer die het normloon binnen de loongroep ontvangt kan doorgroeien naar het maximum van de loongroep. De doorgroei vindt als volgt plaats:
- bij voldoende beoordeling minimaal 1 periodiek per 2 jaar
- het maximum wordt bereikt in 3 periodieken van 2 jaar
- indien de werknemer niet wordt beoordeeld geldt ook elke 2 jaar een periodiek tot het maximum is bereikt.”
3.4
Art. 10 cao is in voor deze zaak relevante periodes tussen 2009 en 2015 algemeen verbindend verklaard geweest [1] en vormt dus recht in de zin van art. 79 RO. Op de uitleg van art. 10 cao is de cao-norm van toepassing. [2]
3.5
Uit de opzet en de bewoordingen van art. 10 cao volgt dat het daarin neergelegde stelsel als volgt moet worden begrepen.
De werknemer die aan de eisen van zijn functie voldoet, ontvangt het bij die functie behorende normloon (art. 10, onder a). Voor een lagere salariëring dan die conform het normloon is slechts plaats bij werknemers zonder opleiding en ervaring die voor het eerst in de bedrijfstak gaan werken (art. 10, aanhef), dan wel bij werknemers die nog niet aan de functie-eisen voldoen (art. 10, onder b). Salariëring conform het normloon vormt in het stelsel van art. 10 cao dus de hoofdregel. Dit vindt bevestiging in het woord “normloon”.
3.6
Uit het hiervoor in 3.5 weergegeven stelsel van art. 10 cao volgt dat de werknemer die aanspraak maakt op het volgens de hoofdregel voor een bepaalde functie geldende normloon, ermee kan volstaan te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat hij een arbeidsovereenkomst met de werkgever is aangegaan, dat daarop de cao van toepassing is en dat hij in die functie is tewerkgesteld. Het is vervolgens aan de werkgever om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat een van de uitzonderingen op die hoofdregel van toepassing is, zodat de werknemer geen aanspraak kan maken op het normloon. De hiervoor in 3.1 vermelde klacht is dus terecht voorgesteld.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Lapack in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op € 952,72 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Lapack deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
30 augustus 2019.

Voetnoten

1.Zie Besluit van de Minister van SZW van 27 april 2009 (UAW Nr. 10911), Stcrt. 2009, 81 (bijvoegsel), Besluit van de Minister van SZW van 12 november 2010 (UAW Nr. 11073), Stcrt. 2010, 18241 (bijvoegsel), Besluit van de Minister van SZW van 27 mei 2011 (UAW Nr. 11166), Stcrt. 2011, 7995 (bijvoegsel), en Besluit van de Minister van SZW van 23 juli 2014 (UAW Nr. 11572), Stcrt. 2014, 17407 (bijvoegsel).
2.Vgl. onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678, rov. 3.3 in verbinding met rov. 3.4.2.