In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 augustus 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een vrouw en een man over de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de toepassing daarvan in relatie tot een potovereenkomst. Partijen waren op 25 april 1996 met elkaar gehuwd en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld die onder andere bepalingen bevatten over de uitsluiting van gemeenschap van goederen en de verplichting tot onderlinge verrekening van inkomen. In juni 1996 sloten zij een potovereenkomst, waarin zij afspraken hun jaarlijkse winsten te delen. Na de echtscheiding op 1 november 2012 vorderde de vrouw een bedrag van € 639.174,-- van de man op basis van de huwelijkse voorwaarden, terwijl de man in reconventie terugbetaling van een bedrag van € 27.433,-- op basis van de potovereenkomst vorderde.
De rechtbank wees beide vorderingen af, en het hof bekrachtigde dit vonnis. De vrouw stelde in cassatie dat het hof de huwelijkse voorwaarden onjuist had uitgelegd, met name artikel 12, dat geen verrekening toestaat bij een negatief inkomen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de vrouw geen aanspraak kon maken op verrekening bij een negatief inkomen, en dat de potovereenkomst niet in strijd was met de huwelijkse voorwaarden, maar deze juist uitvoerde. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de vrouw en vernietigde het arrest van het hof in het incidentele beroep, waarbij het geding werd verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van het sluiten van aanvullende overeenkomsten zoals een potovereenkomst. De Hoge Raad bevestigde dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden en de toepassing daarvan in de praktijk zorgvuldig moet gebeuren, waarbij de intenties van partijen en de tekst van de overeenkomsten centraal staan.