Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een klager die in verband met een insluitingsfouillering zijn mobiele telefoon en een geldbedrag in beslag heeft genomen. De klager werd op 20 september 2016 staande gehouden op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000, waarna zijn goederen werden veiliggesteld. De Rechtbank Rotterdam verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift, omdat de inbeslagneming niet plaatsvond in het kader van een strafrechtelijke procedure. De klager ging in cassatie tegen deze beslissing.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering. De Hoge Raad bevestigt dat het oordeel van de Rechtbank niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is, gezien de omstandigheden waaronder de goederen zijn veiliggesteld. De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, wat betekent dat de beslissing van de Rechtbank in stand blijft.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 29 januari 2019, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, bijgestaan door de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien. De beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.