Uitspraak
verblijvende te [plaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
19 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf op grond van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had op 12 februari 2019 een beschikking gegeven in de zaak C/08/227626/FA RK 19-135, waarin de geestelijke stoornis van betrokkene werd vastgesteld en het causale verband tussen deze stoornis en het gevaar voor de samenleving werd beoordeeld. Betrokkene verzocht om een second opinion, maar de officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland, die als verweerder optrad, heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers gevolgd, die tot verwerping van het cassatieberoep strekte. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en deze beschikking is openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van geestelijke stoornissen in het kader van de Wet Bopz en de voorwaarden waaronder een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend.