ECLI:NL:HR:2019:124

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
17/01492
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep inzake beslag op geldbedrag na fouillering in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door een klager wiens geldbedrag was in beslag genomen tijdens een fouillering in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. De klager was op 20 september 2016 staande gehouden ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en werd overgebracht naar een politiebureau. Tijdens de fouillering op 22 september 2016 werd een portemonnee met een geldbedrag van € 1.720,- veiliggesteld. De klager diende een klaagschrift in om het beslag op het geldbedrag op te heffen, stellende dat hij de rechtmatige eigenaar was en dat er geen strafvorderlijke reden voor het beslag bestond.

De Rechtbank Rotterdam verklaarde de klager echter niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift, omdat er geen sprake was van een strafvorderlijk beslag. De rechtbank oordeelde dat het onder zich nemen van de goederen en het geldbedrag niet ten behoeve van de strafvordering was, zoals gedefinieerd in artikel 134, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De klager ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering en dat het oordeel van de Rechtbank niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De beslissing van de Hoge Raad betekent dat de klager geen recht heeft op teruggave van het in beslag genomen geldbedrag.

Uitspraak

29 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/01492 B
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 2 maart 2017, nummer RK 16/3009, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag op een geldbedrag. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Feiten
Gelet op het proces-verbaal, nummer PL1700-2016308085-4, is op 20 september 2016 de klager ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie staande gehouden en in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 overgebracht naar een politiebureau te Rotterdam. Hierop is de klager opgehouden voor verhoor.
Naar aanleiding van het fouilleringsformulier, nummer 13879897, blijkt dat op 22 september 2016 van de klager een paspoort, veters, een telefoon en een portemonnee met een geldbedrag van in totaal € 1.720,= (hierna: het geldbedrag) zijn gedeponeerd in de fouilleringszak geregistreerd onder het nummer R4806175.
Inhoud van het beklag en standpunt van de klager
Het klaagschrift strekt er toe dat het beslag dat op het geldbedrag rust, wordt opgeheven met last tot teruggave aan de klager. Namens de klager wordt aangevoerd dat:
- hij de rechtmatige eigenaar is van het geldbedrag;
- er geen strafvorderlijke reden aan het beslag ten grondslag ligt;
- aan hem nimmer is medegedeeld wat de stand van zaken is met betrekking tot het beslag;
- hij hinder als gevolg van de inbeslagname ondervindt, nu hij niet over het geld kan beschikken.
Ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag. Naar aanleiding van een fouillering is bij de klager een aantal goederen tijdelijk veiliggesteld. Zowel op deze goederen als op het geldbedrag waarvan thans teruggave wordt verzocht, is echter geen strafvorderlijk beslag gelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 134, eerste lid, Sv geeft de definitie van beslag, te weten "onder inbeslagneming van enig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van strafvordering".
Uit de stukken en hetgeen is verhandeld tijdens de behandeling in raadkamer is niet gebleken van een strafrechtelijk beslag op de goederen of het geldbedrag waar het klaagschrift betrekking op heeft. Daarom zal de klager niet ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de klager niet ontvankelijk in het beklag."
2.2.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 134, eerste lid, Sv:
"Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering."
- art. 445 Sv:
"Tegen beschikkingen staat hooger beroep of beroep in cassatie niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek bepaald."
- art. 552a, eerste lid, Sv:
"De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over de vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in artikel 125o, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing."
- art. 552d, eerste en tweede lid, Sv:
"1. Een beschikking ingevolge artikel 552a, 552ab of 552b wordt onverwijld aan de klager betekend.
2. Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en door de klager binnen veertien dagen na de betekening."
2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klager in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 is staande gehouden, overgebracht en opgehouden voor verhoor en dat toen in verband met een fouillering een aantal goederen - waaronder een portemonnee met het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag - is veiliggesteld.
2.4.
Gelet op art 552a, eerste lid, Sv in verbinding met art. 134, eerste lid, Sv heeft de Rechtbank de klager terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift. Dat brengt mee dat de klager niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 januari 2019.