Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door een klager wiens geldbedrag was in beslag genomen tijdens een fouillering in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. De klager was op 20 september 2016 staande gehouden ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en werd overgebracht naar een politiebureau. Tijdens de fouillering op 22 september 2016 werd een portemonnee met een geldbedrag van € 1.720,- veiliggesteld. De klager diende een klaagschrift in om het beslag op het geldbedrag op te heffen, stellende dat hij de rechtmatige eigenaar was en dat er geen strafvorderlijke reden voor het beslag bestond.
De Rechtbank Rotterdam verklaarde de klager echter niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift, omdat er geen sprake was van een strafvorderlijk beslag. De rechtbank oordeelde dat het onder zich nemen van de goederen en het geldbedrag niet ten behoeve van de strafvordering was, zoals gedefinieerd in artikel 134, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De klager ging in cassatie tegen deze beslissing.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering en dat het oordeel van de Rechtbank niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De beslissing van de Hoge Raad betekent dat de klager geen recht heeft op teruggave van het in beslag genomen geldbedrag.