Uitspraak
gevestigd te Zoetermeer,
zetelende te Den Haag,
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
12 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Stichting Centrale Administratie voor Voorzieningen op het Gebied van de Gezondheids- en Welzijnszorg, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van een eiser, cassatie ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Hoge Raad heeft op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op overheidsaansprakelijkheid en identiteitsfraude, met specifieke aandacht voor de vergoeding van immateriële schade op basis van artikel 6:106 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
De zaak is voortgekomen uit eerdere rechtsprocedures, waaronder een vonnis van de rechtbank Den Haag en een arrest van het gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatieberoep zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen en de bewindvoerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 4.907,34, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak, waarbij de andere rechters ook aanwezig waren.