Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats], Groot-Brittannië,
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
12 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de eisers tegen de arresten van het gerechtshof. De zaak betreft een geschil tussen de eisers en de verweerster over de uitleg van een samenlevingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende onderhoudsplicht. De eisers, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. J. van Duijvendijk-Brand, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof. De verweerster, bijgestaan door haar advocaat mr. J.H.M. van Swaaij en mr. J.M. Moorman, heeft een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de eisers zijn aangevoerd in het cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft vervolgens het beroep verworpen en de eisers veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op een totaal van € 2.600,34.
Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in samenlevingsovereenkomsten en de gevolgen daarvan in het erfrecht. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke rol gespeeld in de rechtsontwikkeling op het gebied van het familierecht en het erfrecht.