Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
9 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2017. De verdachte, geboren in 1989, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, zoals geregeld in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie (WWM). De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat W.H. Jebbink, heeft in de schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Dit middel richtte zich met name op bewijsklachten, waaronder de denaturering van de verklaring van een getuige, innerlijke tegenstrijdigheid in de verklaringen en de overweging van het hof dat de tweede verklaring van de getuige de essentie van de eerdere verklaring niet aantast.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), geen nadere motivering nodig was, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.