Op 9 juli 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een herzieningszaak met nummer 18/04125. De zaak betreft een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 juli 2018. De aanvrager, geboren in 1993, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voor 'eenvoudige belediging' van een ambtenaar en 'overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994'. De aanvraag tot herziening is ingediend door K.D. Regter, advocaat te Heerlen, en berust op de stelling dat de Politierechter niet-ontvankelijk had moeten verklaren het Openbaar Ministerie in de vervolging, indien deze op de hoogte was geweest van een sepotbeslissing van het CVOM van 19 mei 2018.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de aanvraag gegrond is, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde gronden als een gegeven moeten worden aangemerkt dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was. Dit gegeven wekt het ernstige vermoeden dat, indien het bekend was geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot een vrijspraak of niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening gegrond verklaard, de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis bevolen, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor hernieuwde berechting. Deze beslissing is genomen met inachtneming van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering.