Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
9 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2019 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 februari 2019. De Rechtbank had destijds besloten dat een niet ten uitvoer gelegde maatregel, namelijk de plaatsing van de aanvrager in een inrichting voor jeugdigen, alsnog ten uitvoer gelegd diende te worden. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat T. Gümüs uit Rotterdam, heeft een aanvraag tot herziening ingediend, waarin hij verzocht om de eerdere beslissing van de Rechtbank te herzien.
De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kan leiden tot herziening. Dit is voornamelijk omdat de beslissing van de Rechtbank niet kan worden aangemerkt als een veroordeling in de zin van artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag, gelet op artikel 465, eerste lid, Sv, niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de Hoge Raad de aanvraag niet in behandeling kan nemen, omdat de voorwaarden voor herziening niet zijn vervuld.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is openbaar uitgesproken. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de Rechtbank en onderstreept de strikte voorwaarden die gelden voor het indienen van een herzieningsverzoek in het strafrecht.