Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
9 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2018. Het betreft een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die aan een Nederlander was opgelegd. De veroordeelde, geboren in 1958, was in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren wegens het medeplegen van de invoer van een grote hoeveelheid hasj en het leidinggeven aan een criminele organisatie. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of de Belgische uitspraak in hoger beroep kon worden aangemerkt als een verstekvonnis in de zin van artikel 21.2 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens, nu het hoger beroep niet was ingesteld door de veroordeelde zelf of door een gemachtigde raadsman, maar door een raadsman die door de zoon van de veroordeelde was gemachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden, en dat dit geen nadere motivering behoefde, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de beslissing van de Rechtbank Den Haag in stand blijft.