Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het zesde middel
4.Beslissing
2 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2017. De verdachte, geboren in 1981, was betrokken bij twee verschillende criminele organisaties die zich bezighielden met het vervalsen van documenten, het oplichten van zorgkantoren en zorgverzekeraars, en het witwassen van aanzienlijke bedragen. Dit leidde tot misbruik van het persoonsgebonden budget (PGB) en het systeem van zorg in natura. De Hoge Raad heeft verschillende cassatiemiddelen beoordeeld, waaronder klachten over de deelneming aan een criminele organisatie, de wetenschap van de verdachte over de criminele activiteiten, en de bewijsuitsluiting van computerbestanden op basis van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, met uitzondering van het middel dat betrekking had op de redelijke termijn in de cassatiefase, dat gegrond werd verklaard. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 34 maanden naar 32 maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige.