In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Rotterdam om een voorwaardelijke machtiging te verlenen aan betrokkene. De rechtbank Rotterdam had op 28 januari 2019 een beschikking gegeven waarin de verzochte machtiging werd verleend, zonder dat betrokkene was gehoord. Dit gebeurde op basis van een referteverklaring die abusievelijk in het dossier van betrokkene was opgenomen, maar niet van hem afkomstig was. Betrokkene had verweer willen voeren, maar door een fout in de procedure was hij niet gehoord.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door de machtiging te verlenen zonder betrokkene te horen. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden beschikking niet in stand kon blijven, omdat de veronderstelling dat betrokkene zich had gerefereerd aan het verzoek onjuist was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij betrokkene alsnog op het verzoek moet worden gehoord. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige procedures en het recht van betrokkenen om gehoord te worden in zaken die hun vrijheid kunnen beïnvloeden.