In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de curatoren van een gefailleerde Nederlandse bank, N.V. [A]. De curatoren, vertegenwoordigd door mr. Antonie van Hees en mr. W.H. van Hemel, stelden beroep in cassatie in tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de Centrale Bank van Indonesië, als buitenlandse moedervennootschap, een garantie heeft afgegeven voor de nakoming van verplichtingen van haar dochteronderneming, de gefailleerde bank. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin de rechtsverhouding tussen de partijen en de toepasselijkheid van het recht aan de orde kwamen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van de curatoren niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de curatoren veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 8.862,34.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de vraag naar de aansprakelijkheid van moedervennootschappen voor de verplichtingen van hun dochterondernemingen, vooral in het kader van faillissement en de immuniteit van executie. De uitspraak biedt ook inzicht in de toepassing van internationaal privaatrecht in faillissementszaken.