Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
25 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2018. De verdachte, geboren in 1994, was betrokken bij een ernstige strafzaak waarin hij werd beschuldigd van medeplegen van medeplichtigheid aan poging tot moord. De feiten betroffen het tot ontploffing brengen van een explosief onder een auto met twee inzittenden en het beschieten van die auto vanuit een andere auto. De Hoge Raad diende te beoordelen of het Hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door de feitelijke toedracht uit te breiden en of er voldoende bewijs was dat de verdachte nauw en bewust had samengewerkt met anderen bij het plaatsen van een peilbaken. Daarnaast werd de vraag behandeld of het gebruik van printlijsten als bewijs toelaatbaar was, gezien het feit dat de inhoud van deze stukken niet tijdig aan de verdachte was medegedeeld. De Procureur-Generaal, J. Silvis, concludeerde tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak werd gedaan zonder nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.