Uitspraak
1.De bestreden uitspraak
2.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
25 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Den Haag van 28 februari 2019. De zaak betreft de uitlevering van een opgeëiste persoon met zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit, die wordt verdacht van het invoeren van heroïne van Iran naar Turkije in 2011 en deelname aan een criminele organisatie. De Rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon heeft hiertegen cassatie ingesteld. De advocaat van de opgeëiste persoon, M. van Stratum, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de opgeëiste persoon verworpen, waarmee de beslissing van de Rechtbank in stand blijft.
Deze uitspraak benadrukt de bevoegdheidstoedeling aan de uitleveringsrechter en de Minister, en de vraag of de uitleveringsrechter bevoegd is om te oordelen over een beroep op een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege overschrijding van de redelijke termijn en slechte detentieomstandigheden. De Hoge Raad heeft ambtshalve een verbeterde lezing van de feiten gegeven, maar heeft de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal gevolgd.