In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld door het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2016. De verdachte was aangeklaagd voor medeplegen van mensenhandel en witwassen van een personenauto. De advocaat van de verdachte, P. Scholte, heeft middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die door de verdachte zijn ingediend geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de vereisten die aan de indieners worden gesteld.