Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
26 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2015. De verdachte, geboren in 1990, was betrokken bij woninginbraken in Maastricht, waarbij hij werd beschuldigd van medeplegen van diefstal met geweld en diefstal d.m.v. braak, zoals omschreven in de artikelen 312.2 en 311.1 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, J. de Bruin, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geoordeeld dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Op 26 juni 2018 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.