Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 3 november 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1991, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin hij werd veroordeeld voor medeplegen van gekwalificeerde diefstal, zoals omschreven in artikel 311, lid 1, onder 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het hof verzuimd heeft te reageren op zijn verweer met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dit verzuim zou volgens de verdachte moeten leiden tot cassatie van de uitspraak.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelt dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Advocaat-Generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 10 juli 2018 besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.