Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
19 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2016. De verdachte was betrokken bij een strafzaak waarin het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine werd behandeld, in strijd met artikel 2 van de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1990, was passagier in een auto waarin drugs werden aangetroffen. De advocaat van de verdachte, E. Tamas, heeft een schriftuur ingediend ter ondersteuning van het cassatieberoep. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep.