In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [X1] B.V. en [X2] c.s., had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 6 juli 2017 was gewezen. De zaak betrof de naheffingsaanslagen die aan de belanghebbende waren opgelegd voor het tijdvak van 1 februari 2014 tot en met 28 februari 2014, alsook de bedragen die door de belanghebbende op aangiften waren voldaan over de periode van 1 april 2014 tot en met 30 april 2014.
De belanghebbende heeft in cassatie drie middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef.