Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
12 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 3 mei 2016 werd uitgesproken in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1990. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij de advocaten R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden werkzaam te Rotterdam, middelen van cassatie hebben voorgesteld. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt dat, aangezien er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen maanden naar acht maanden. De overige middelen van cassatie kunnen niet tot vernietiging leiden, en de Hoge Raad oordeelt dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad heeft op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in deze zaak.