Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
12 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 3 mei 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1993, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De verdediging, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden. De overige middelen van cassatie zijn door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet tot cassatie kunnen leiden en geen nadere motivering vereisen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd naar vijf maanden en een week. Het beroep is voor het overige verworpen.