ECLI:NL:HR:2018:896

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
17/02489
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij in jeugdzaken en voeging na requisitoir

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de vordering van een benadeelde partij in een jeugdzaken. De verdachte had in eerste aanleg een taakstraf opgelegd gekregen en de benadeelde partij had zich met een vordering tot schadevergoeding gevoegd. De vraag was of deze voeging rechtsgeldig was, gezien het feit dat de opgave aan de rechter na het requisitoir van de officier van justitie was gedaan. Het Hof had geoordeeld dat de benadeelde partij bevoegd was tot voeging, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigde de beslissing van het Hof, maar liet de verplichting voor de verdachte tot betaling van de schadevergoeding aan de Staat in stand. Hierdoor had de verdachte geen voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de beslissing van het Hof, en werd het cassatieberoep verworpen.

Uitspraak

12 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/02489 J
CeH/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 mei 2017, nummer 21/004449-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over het kennelijke oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] zich in eerste aanleg rechtsgeldig als benadeelde partij heeft gevoegd.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 24 juni 2016 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De officier van justitie voert het woord en vordert veroordeling van verdachte ter zake het ten laste gelegde feit 1 tot een taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis. Ter zake het ten laste gelegde feit 2 vordert de officier van justitie vrijspraak.
Aan de verdachte en de raadsvrouw wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig de inhoud van een door haar overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd.
(...)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De politierechter verklaart het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De politierechter schorst de terechtzitting voor de duur van vijftien minuten.
De politierechter hervat de terechtzitting.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De benadeelde partij heeft mij tijdens de schorsing aangesproken. De benadeelde partij wil graag een vordering tot schadevergoeding indienen. Er zijn drie exemplaren van een schadevergoedingsformulier overgelegd.
De raadvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Deze vordering is te laat ingediend. De vordering tot schadevergoeding kon tot aan de zitting worden ingediend; we zitten nu bij de uitspraak.
De politierechter verklaart, zakelijk weergegeven:
De wet staat het indienen van een vordering ter zitting toe. Ik heropen het onderzoek ter terechtzitting en ik zal kennis nemen van de vordering.
De politierechter heropent het onderzoek ter terechtzitting.
De politierechter verklaart, zakelijk weergegeven:
De benadeelde partij vordert in totaal € 1195,45 euro schadevergoeding, bestaande uit € 645,46 materiële schade en € 550,00 immateriële schade.
(...)
De politierechter stelt de officier van justitie en de raadsvrouw in de gelegenheid kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding en hierop te reageren.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Veel posten hangen samen met de mishandeling. Ik vorder, voor de schade die is ontstaan ten gevolge van de aanranding, een bedrag van € 275,00, bestaande uit immateriële schade.
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek u verdachte voor beide feiten vrij te spreken. Veel posten hangen samen met de verdenking van mishandeling. De schadevergoeding die wordt gevorderd voor gederfde inkomsten acht ik niet toewijsbaar: de benadeelde partij heeft een 0-uren contract en de uren zijn niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld een verklaring van de werkgever over te leggen. De benadeelde partij verklaart bang te zijn voor het tegenkomen van verdachte. Dit is onduidelijk omdat is vernomen dat er sprake is van opzoeken.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven.
De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.
(...)
De aantekening mondeling vonnis is aan dit proces-verbaal gehecht en wordt geacht hiervan deel uit te maken."
3.2.2.
De aan het voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting gehechte aantekening mondeling vonnis houdt, voor zover hier van belang, in:
"Wijst de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] (...) toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van EUR 382,40 (zegge: driehonderdtweeëntachtig euro en veertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 september 2014.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht."
3.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De benadeelde partij geeft aan dat zij de vordering in hoger beroep handhaaft.
(...)
De benadeelde partij deelt desgevraagd mee:
Ik wilde mijn vordering voor de zitting inleveren, maar de persoon bij de balie vertelde mij dat ik de vordering na de zitting moest geven. De vordering is op 18 mei 2016 door mij ondertekend. Ik herken de handtekening als de mijne. Slachtofferzorg zei dat het te laat was om de vordering nog te versturen. Ik kon de vordering nog wel ter zitting overleggen, zo is mij verteld. Ik heb het voegingsformulier tijdens de schorsing aan de officier van justitie gegeven, het proces-verbaal klopt dus. De politierechter heeft ook geconstateerd dat ik ter zitting was verschenen. Ik begrijp dat dit niet volgt uit het zittingsproces-verbaal.
(...)
De advocaat-generaal voert repliek, verwijst daartoe naar het bepaalde in artikel 51g, eerste en derde lid Sv, en de ratio van dit artikel, en stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering.
De raadsvrouw voert dupliek, eveneens verwijzende naar het bepaalde in artikel 51 Sv en stelt zich op het standpunt dat in deze bepaling staat dat de vordering uiterlijk voor het requisitoir moet zijn gevoegd en dat zij niet inziet waarom hierop een uitzondering moet worden gemaakt.
De benadeelde partij deelt desgevraagd mee dat zij persisteert bij haar vordering."
3.2.4.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel het volgende in:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.195,65, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 382,40, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is van de zijde van verdachte niet dan wel onvoldoende betwist. Verdachte is daarom tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.195,46 (...) bestaande uit € 645,46 (...) materiële schade en € 550,00 (...) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrage tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.195,46 (...) bestaande uit € 645,46 (...) materiële schade en € 550,00 (...) immateriële schade, bij gebreke en verhaal te vervangen door 21 (...) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve niet opheft.
(...)
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
3.3.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 51g, eerste en derde lid, Sv:
"1. Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. (...)
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
- Art. 421, eerste, tweede en derde lid, Sv:
"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven."
3.4.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij in het geding in hoger beroep bevoegd is tot voeging als benadeelde partij ook indien in eerste aanleg de opgave aan de rechter als bedoeld in art. 51g, derde lid, Sv is geschied nadat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 Sv het woord heeft gevoerd, getuigt dat oordeel - gelet op het bepaalde in art. 51g, derde lid, in verbinding met art. 421, eerste lid, Sv - van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.
Het middel is terecht voorgesteld. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het Hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] laat evenwel de verplichting voor de verdachte tot betaling van de ter zake van dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand. Aldus heeft de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van het Hof. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juni 2018.