In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 17 oktober 2017, waarin het Hof de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag heeft behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2010, alsook over de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door een van de partijen hoeven te worden vergoed. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, werd openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.