In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afschaffing van de vrijstelling voor kolenbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 6 december 2016 was gewezen. De zaak betreft de kolenbelasting die door de belanghebbende was voldaan over de maanden maart en april 2013, toen zij kolen uit Zuid-Afrika gebruikte voor de productie van elektriciteit in haar kolengestookte centrale. Tot 1 januari 2013 gold er een vrijstelling voor de invoer van kolen die werden gebruikt als brandstof voor elektriciteitsopwekking, maar deze vrijstelling werd afgeschaft door de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013.
De Hoge Raad oordeelde dat de afschaffing van de vrijstelling niet in strijd was met het Unierecht of met de Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Zuid-Afrika. De rechtbank en het Hof hadden terecht geoordeeld dat de heffing van kolenbelasting niet discriminerend was en dat de belanghebbende niet onterecht was benadeeld door de afschaffing van de vrijstelling. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de belastingheffing de verbruikers zou afhouden van de aankoop van kolen uit andere lidstaten, en dat de afschaffing van de vrijstelling niet onvoorzienbaar was.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van het Hof en de rechtbank in stand blijven. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.