Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
23 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 18 maart 2016 had geoordeeld over de opgelegde gevangenisstraf. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, specifiek met betrekking tot de duur van de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze zaak met meer dan twee jaren was overschreden. De overschrijding werd niet onredelijk geacht in verband met de onderzoekswensen van de verdediging, maar de beperkte omvang van deze wensen rechtvaardigde de substantiële overschrijding van de redelijke termijn niet. De Hoge Raad besloot zelf de zaak af te doen en verminderde de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met 3 maanden. De uiteindelijke straf werd vastgesteld op 21 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.