In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afschaffing van de vrijstelling voor de invoer en uitslag van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 6 december 2016 was gewezen. Deze uitspraak betrof de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan kolenbelasting over de tijdvakken van januari 2013 tot en met april 2014. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld in het licht van verschillende Europese en nationale wetgeving, waaronder de Wet belastingen op milieugrondslag en diverse internationale handelsverdragen.
De Hoge Raad oordeelde dat de afschaffing van de vrijstelling niet in strijd is met het Unierecht of met de Overeenkomsten met de Russische Federatie, Colombia en Peru, en Zuid-Afrika. De middelen die door de belanghebbende zijn ingediend, zijn verworpen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de belanghebbende had schriftelijk gereageerd op de conclusies van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.