In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/04100. De zaak betreft de Wet verhuurderheffing en de vraag of belanghebbende, die samen met twee compagnons eigenaar was van twintig huurwoningen, verhuurderheffing verschuldigd was. Belanghebbende had op 1 januari 2013 een bedrag van € 193 aan verhuurderheffing voldaan. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had in een eerdere uitspraak bevestigd dat belanghebbende deze heffing verschuldigd was, waarop belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en geoordeeld dat het in aanmerking nemen van de huurwoning bij de genothebbende die een WOZ-beschikking ontvangt, in strijd is met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan door belanghebbende een teruggaaf te verlenen van het door hem op aangifte voldane bedrag aan verhuurderheffing. Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal zijn vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in cassatie, € 1503 voor het Hof, € 752 voor de Rechtbank en € 353 voor de behandeling van het bezwaar.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Wet verhuurderheffing en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in het belastingrecht. De zaak benadrukt de noodzaak om bij mede-eigendom rekening te houden met verdragsrechtelijke beginselen, wat gevolgen kan hebben voor de heffing van belasting bij meerdere eigenaren van huurwoningen.