Uitspraak
21/001793-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
5 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 13 juli 2016 een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behandeld. De betrokkene, geboren in 1971, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat H.M.W. Daamen. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft op 5 juni 2018 geoordeeld dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarbij de Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, omdat het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft de beslissing van het Gerechtshof bevestigd, waarbij het hof volstond met de constatering dat de redelijke termijn was overschreden. Dit was relevant omdat in de hoofdzaak reeds een strafvermindering had plaatsgevonden vanwege deze overschrijding. De zaak heeft betrekking op profijtontneming in het kader van feitelijk leidinggeven aan oplichting door een rechtspersoon. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan in het kader van artikel 81 RO-zaken en heeft implicaties voor de behandeling van soortgelijke zaken in de toekomst.