Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
1 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van de Wet Bopz. De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had een verzoek ingediend om een second opinion met betrekking tot de afwijzing van haar machtiging tot voortgezet verblijf. De officier van justitie bij het Arrondissementsparket Noord-Nederland was de verweerder in deze procedure, maar is niet verschenen. De Hoge Raad verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2017, waarin het verloop van het geding in feitelijke instantie is uiteengezet.
De Hoge Raad heeft het cassatierekest van betrokkene in behandeling genomen, waarbij de conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekte tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van betrokkene heeft gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het middel zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak, waarbij de andere raadsheren ook betrokken waren bij de uitspraak.