Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1966, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd. De verdediging voerde verschillende middelen aan, waaronder schending van artikel 422.2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) omdat niet zou blijken dat de beraadslaging in hoger beroep mede was geschied naar aanleiding van onderzoek ter terechtzitting. Daarnaast werd er geklaagd over de ondertekening van de aanvulling van bewijsmiddelen op basis van artikel 365b.1 Sv, en het door het hof gehanteerde criterium bij de afwijzing van het verzoek tot verwijzing van de zaak naar de Raad voor de rechtspraak. Ook werd aangevoerd dat de vervolging in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, gezien een eerdere veroordeling in België, en dat de bewezenverklaring in strijd was met het bewijsminimum van artikel 341.4 Sv.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Rechtsvordering, geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.