Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
Op 29 mei 2018 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1953, die beschuldigd werd van feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, en dit meermalen. De verdachte had in hoger beroep een verklaring afgelegd die door een tolk niet volledig kon worden vertaald, wat leidde tot de vraag of er sprake was van schending van artikel 275 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6.3.e van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met name in het licht van de uitspraak van het EHRM in de zaak Kamasinski tegen Oostenrijk.
Daarnaast werd er een getuigenverzoek afgewezen, en werd vastgesteld dat de belastingdienst geen nadeel had ondervonden door de fraude. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot cassatie, en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep, en deze beslissing werd genomen door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.