Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Slotsom
4.Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in hoger beroep niet verschenen, omdat hij ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep gedetineerd was in verband met een andere zaak. De raadsvrouwe van de verdachte verklaarde niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren, waarna het Hof verstek verleende en het onderzoek ter terechtzitting voortzette. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het Hof om verstek te verlenen onjuist was, aangezien de verdachte niet vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte de mogelijkheid moet hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te laten behandelen. Daarom werd het bestreden arrest vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 november 2016, nummer 22/001902-16. De advocaat van de verdachte, B. Kuppens, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd was, wat niet bekend was bij de rechter. Dit leidde tot de conclusie dat het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, was tekortgedaan. De Hoge Raad heeft de zaak teruggeworpen naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling.