Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 14 juli 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1988, is aangeklaagd voor medeplichtigheid aan gekwalificeerde diefstal, zoals omschreven in artikel 311.1.5 jo. 48 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet blijkt van opzet van de verdachte op de diefstal en dat de bijdrage van de verdachte pas is geleverd nadat de diefstal was gepleegd. De advocaat van de verdachte, R.J. Baumgardt, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft op 29 mei 2018 het beroep verworpen, waarbij het arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz.