Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling van de verdachte voor ontuchtige handelingen en mensenhandel, gepleegd in strijd met artikel 242 en 273f van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2016. De advocaat van de verdachte, M.A.C. de Bruijn, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren. De overige middelen van de verdachte kunnen niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelt dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot veertien jaren en zeven maanden. Het beroep is voor het overige verworpen. De uitspraak is gedaan op 29 mei 2018 door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker.