ECLI:NL:HR:2018:77

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/05747
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het huisvesten van varkens en de uitleg van het Varkensbesluit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het medeplegen van het huisvesten van varkens in strijd met het Varkensbesluit. De kern van de zaak draaide om de uitleg van het begrip 'de oppervlakte van het dichte deel' van de vloer die beschikbaar moet zijn voor gelten of zeugen zonder biggen. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het Hof, dat alleen aaneengeschakelde dichte delen van de vloer in aanmerking genomen moesten worden, niet in strijd was met de wet. De Hoge Raad benadrukte dat het Varkensbesluit is ontworpen om te waarborgen dat varkens over voldoende ligruimte op een dichte vloer beschikken. De uitspraak verduidelijkt dat de oppervlakte van het dichte deel moet worden begrepen als het dichte deel waarop een varken vrij kan liggen, zonder belemmeringen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee het oordeel van het Hof werd bekrachtigd. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van dierenwelzijnsregels in de varkenshouderij.

Uitspraak

13 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/05747 E
APO/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 3 maart 2016, nummer 20/003790-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "de oppervlakte van het dichte deel" van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer als bedoeld in art. 5, tweede lid, Varkensbesluit (oud).
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is voor zover in cassatie van belang - verkort weergegeven - bewezenverklaard dat [A] BV op drie verschillende data in het jaar 2013 te [plaats A] in de gemeente [...], telkens tezamen en in vereniging met anderen varkens heeft gehuisvest,
"terwijl dat niet geschiedde overeenkomstig
- artikel 4, eerste lid, gelet op artikel 5, tweede lid, van het Varkensbesluit aangezien in de stallen voor gelten na dekking of zeugen zonder biggen, die in groepen werden gehouden, waarvan de vloer gedeeltelijk uit roostervloer bestond, de oppervlakte van het dichte deel van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer niet tenminste per gelt of zeug 1,3 m2 bedroeg (...)
hebbende hij feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen."
2.2.2.
Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende overwogen:
"In hoger beroep is ten aanzien van het verwijt dat de zeugen niet over een voldoende dichte vloer beschikten namens de verdachte nog aangevoerd dat het Varkensbesluit niet vermeldt dat daarbij sprake moet zijn van een aangesloten dichte vloer. Het staat bovendien niet vast dat de dichte delen tussen de hekjes niet mogen meetellen als aaneengesloten dichte vloer. Het Varkensbesluit bepaalt in artikel 6 zelfs dat 5% aan openingen is toegestaan en daarnaast telt de vloer onder voerbakken ook mee indien deze bakken 20 centimeter hoog hangen. Als alle beschikbare stukken dichte vloer worden meegerekend, is door verdachte aan het Varkensbesluit voldaan.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de oppervlakte van het dichte deel van de vloer dat voor de varkens beschikbaar moet zijn
Het hof gaat in het navolgende uit van de wetgeving zoals deze luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Artikel 2 lid 2 van het Varkensbesluit bepaalt:
Het huisvesten van varkens geschiedt overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 van dit besluit.
Artikel 4 lid 1 bepaalt:
De beschikbare oppervlakte van een stal bedraagt voor gelten na dekking of zeugen zonder biggen, die in een groep worden gehouden, tenminste per gelt of zeug 2,25 m2.
Artikel 5 lid 2 van het Varkensbesluit bepaalt:
Indien de vloer van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer tenminste per gelt of zeug 1,3 m2.
Voor de uitleg en doelstelling van voornoemde bepalingen dient te worden gekeken naar de totstandkoming daarvan.
De wijziging van het Varkensbesluit bij Besluit van 15 november 1997 (Stb. 1998, 213) maakt, blijkens de nota van toelichting (p. 6), deel uit van een "integraal pakket maatregelen voor de varkenshouderij die worden gesteld zowel in het belang van het milieu en de ruimtelijke kwaliteit, als in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid."
De nota verwijst eveneens naar richtlijn 91/630 EG, welke richtlijn minimumwelzijnsvoorschriften stelt ter bescherming van varkens. Ingevolge artikel 11 van die richtlijn kunnen lidstaten op hun grondgebied strengere regels toepassen dan de voorschriften die in de richtlijn worden gesteld. Daarvan is in voornoemd Besluit van 15 november 1997 gebruik gemaakt. De scherpere voorschriften betreffen onder meer de ruimte die varkens minimaal geboden moet worden.
Over de beschikbare vloeroppervlakte en het dichte gedeelte van roostervloeren vermeldt de nota van toelichting (Staatsblad 1998, 213, p. 12):
"Uitgangspunt voor de vaststelling van de (aangescherpte) normen inzake het benodigde beschikbare minimale vloeroppervlak voor varkens, is dat een functionele scheiding tussen de plaatsen waar het varken mest, eet en ligt mogelijk moet zijn en dat voldoende opvang aanwezig is in geval van calamiteiten. Deze uitgangspunten hebben ertoe geleid dat de beschikbare oppervlakte voor een in een groep gehouden gelt of zeug zonder biggen, ingevolge artikel 4, eerste lid, minimaal 2,25 m2 moet zijn. (...) Dit zelfde geldt voor de minimumnormen inzake het vereiste dichte gedeelte van roostervloeren (artikel 5, tweede lid). Deze aanscherping garandeert dat een varken over voldoende ligruimte op een dichte vloer beschikt."
In het voornoemd Besluit werd een koppeling gemaakt met de Wet herstructurering varkenshouderij, op grond van welke wet varkenshouderijen uitsluitend kunnen uitbreiden of nieuw vestigen na het verwerven van varkensrechten. De achtergrond daarvan was dat bedrijven die gingen investeren in de varkenshouderij, vanaf het moment waarop die varkensrechten verkregen werden, direct zouden moeten voldoen aan de nieuwe, verscherpte, welzijnsnormen. Omdat dit niet haalbaar bleek, heeft bij Besluit van 20 maart 1998, houdende wijziging van het Varkensbesluit (herstructurering varkenshouderij) voor de jaren 1998 en 1999 een ontkoppeling plaatsgevonden met de Wet herstructurering varkenshouderij. Bovendien vond een wijziging plaats van de bepalingen met betrekking tot de minimumoppervlakte dichte vloer binnen de totale voor varkens beschikbare oppervlakte van een stal, voor zover het betreft gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen. Bij Besluit van 20 januari 1999, houdende wijziging van het Varkensbesluit (ontkoppeling Wet herstructurering varkenshouderij) vond een definitieve ontkoppeling met de Wet herstructurering varkenshouderij plaats.
Bij Besluit van 28 april 2003, houdende wijziging van het Varkensbesluit (implementatie richtlijnen nr. 2001/88/EG en nr. 2001/93/EG) is bepaald dat de artikelen 4 en 5 van het Varkensbesluit tot 1 januari 1998 (de Hoge Raad begrijpt: 1 januari 2008) niet onverkort zouden gelden.
Bij Besluit van 3 maart 2005, houdende wijziging van het Varkensbesluit en het Ingrepenbesluit (implementatie richtlijnen nr. 2001/88/EG en nr. 2001/93/EG) is bepaald dat de artikelen 4 en 5 van het Varkensbesluit tot 1 januari 2013 niet onverkort gelden. Uit het besluit volgt dat het Varkensbesluit met betrekking tot de beschikbare vloeroppervlakte stal al verdergaande normen bevat dan voornoemde richtlijnen zodat het Varkensbesluit in dat opzicht niet hoeft te worden gewijzigd.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de wijziging van het Varkensbesluit, waarbij is vastgesteld welke soorten varkens over welke vloeroppervlakte moeten kunnen beschikken, al bij Besluit van 15 november 1997 is opgenomen in het Varkensbesluit. Nadien vonden weliswaar wijzigingen plaats voor wat betreft het moment dat bedrijven aan die eisen zouden moeten voldoen - in dat kader geldt dat bij Besluit van 3 maart 2005 is vastgelegd dat vanaf 1 januari 2013 aan die eisen voldaan moest worden - maar de tekst van de artikelen 4 lid 1 in verbinding met artikel 5 lid 2 van het Varkensbesluit is intussen niet meer gewijzigd.
Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 15 november 1997, houdende wijziging van het Varkensbesluit, zoals hiervoor opgenomen, volgt dat die wijziging is ingegeven uit het oogpunt van dierenwelzijn. Gegarandeerd moet worden dat een varken over voldoende ligruimte op een dichte vloer beschikt. Naar het oordeel van het hof is daarmee onverenigbaar dat die dichte vloer bestaat uit niet aaneengesloten delen, omdat de vereiste vloeroppervlakte dichte vloer dan de facto niet gerealiseerd wordt.
Het betoog van de raadsman dat artikel 6 van het Varkensbesluit toelaat dat een vloer of een gedeelte daarvan wordt voorzien van gierdoorlatende openingen, doet aan het voorgaande niet af. Dat artikel bepaalt immers slechts wanneer een vloer, ondanks de aanwezige gierdoorlatende openingen, wordt beschouwd als een dichte vloer en stelt niet dat de oppervlakte dichte vloer niet uit een aaneengesloten deel moet bestaan."
2.3.
De volgende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde van het tenlastegelegde, zijn van belang:
- art. 35, eerste lid (oud), Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent de wijze waarop dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren mogen worden gehouden."
- art. 4, eerste lid, Varkensbesluit (oud):
"De beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gelten na dekking of zeugen zonder biggen, die in een groep worden gehouden, bedraagt tenminste per gelt of zeug 2,25 m2."
- art. 5, eerste en tweede lid, Varkensbesluit (oud):
"1. De voor de varkens beschikbare vloer van een stal bestaat niet geheel uit roostervloer, tenzij de vloer is bestemd voor gespeende varkens of zogende zeugen met biggen en niet is vervaardigd van beton.
2. Indien de vloer van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer tenminste per gelt of zeug 1,3 m2."
2.4.
De nota van toelichting bij het Besluit van 15 november 1997, houdende wijziging van het Varkensbesluit (Stb. 1998, 213), houdt onder meer het volgende in:
"Met dit besluit worden de welzijnsmaatregelen zoals aangekondigd in de aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden brief van 10 juli 1997 inzake de herstructurering van de varkenshouderij (Kamerstukken II 1996/97, 25 448, nr. 1), in het Varkensbesluit vastgelegd. Deze welzijnsmaatregelen maken deel uit van een integraal pakket van maatregelen voor de varkenshouderij die worden gesteld zowel in het belang van het milieu en de ruimtelijke kwaliteit, als in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid.
(...)
Uitgangspunt voor de vaststelling van de (aangescherpte) normen inzake het benodigde beschikbare minimale vloeroppervlak voor varkens, is dat een functionele scheiding tussen de plaatsen waar het varken mest, eet en ligt mogelijk moet zijn en dat voldoende opvang aanwezig is in geval van calamiteiten.
Deze uitgangspunten hebben ertoe geleid dat de beschikbare oppervlakte voor een in een groep gehouden gelt of zeug zonder biggen, ingevolge artikel 4, eerste lid, minimaal 2,25 m2 moet zijn. De minimaal beschikbare oppervlakte voor de overige categorieën wordt, gerelateerd aan het gewicht van het varken, bepaald in artikel 4, tweede lid; eerdergenoemde uitgangspunten hebben ertoe geleid dat deze minimumnormen ten opzichte van de tot nu toe geldende minimumnormen aanzienlijk zijn verruimd. Dit zelfde geldt voor de minimumnormen inzake het vereiste dichte gedeelte van roostervloeren (artikel 5, tweede lid). Deze aanscherping garandeert dat een varken over voldoende ligruimte op een dichte vloer beschikt."
2.5.
Blijkens de nota van toelichting strekt art. 5, tweede lid, Varkensbesluit (oud) ertoe te garanderen dat een gelt of zeug over voldoende ligruimte op een dichte vloer beschikt. Gelet hierop moet worden aangenomen dat onder "de oppervlakte van het dichte deel" van de beschikbare vloer als bedoeld in deze bepaling moet worden verstaan het dichte deel waarop een gelt of zeug vrij, dus zonder gehinderd te worden door enig obstakel, kan liggen. Het kennelijke oordeel van het Hof dat voor het bepalen van de oppervlakte daarvan uitsluitend aaneengesloten dichte delen van de vloer in aanmerking dienen te worden genomen, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6.
De klacht faalt.
2.7.
Aantekening verdient dat hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen ook van toepassing is op het huidige art. 2.18, tweede lid, Besluit houders van dieren, dat in essentie gelijkluidend is aan art. 5, tweede lid, Varkensbesluit (oud).
2.8.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 februari 2018.