In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingrente en de herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2013 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en een bedrag aan te verrekenen dividendbelasting opgegeven. De Inspecteur stelde een voorlopige aanslag vast, waartegen de belanghebbende bezwaar maakte. De Inspecteur heeft vervolgens een nadere voorlopige aanslag vastgesteld en belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende stelde dat de belastingrente onterecht was berekend en ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof oordeelde dat de belastingrente terecht was opgelegd, maar dat de termijn voor de berekening van de rente niet correct was toegepast. De belanghebbende stelde beroep in cassatie in tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de brief van de belanghebbende van 7 maart 2014 als een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte was uitgegaan van de datum van verzending van het verzoek in plaats van de datum van ontvangst. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie ongegrond, maar het incidentele beroep gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad bepaalde dat de belastingrente moest worden verminderd tot een rente berekend tot en met 16 juni 2014. De proceskosten werden niet toegewezen.