ECLI:NL:HR:2018:757

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
17/03325
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingrente en verzoek om herziening van voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingrente en de herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2013 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en een bedrag aan te verrekenen dividendbelasting opgegeven. De Inspecteur stelde een voorlopige aanslag vast, waartegen de belanghebbende bezwaar maakte. De Inspecteur heeft vervolgens een nadere voorlopige aanslag vastgesteld en belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende stelde dat de belastingrente onterecht was berekend en ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof oordeelde dat de belastingrente terecht was opgelegd, maar dat de termijn voor de berekening van de rente niet correct was toegepast. De belanghebbende stelde beroep in cassatie in tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de brief van de belanghebbende van 7 maart 2014 als een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte was uitgegaan van de datum van verzending van het verzoek in plaats van de datum van ontvangst. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie ongegrond, maar het incidentele beroep gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad bepaalde dat de belastingrente moest worden verminderd tot een rente berekend tot en met 16 juni 2014. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

25 mei 2018
nr. 17/03325
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 30 mei 2017, nr. 16/00520, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/5482) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2012 gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft tevens schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1.
Op 17 december 2013 heeft belanghebbende voor het jaar 2012 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In de aangifte is een bedrag aan te verrekenen dividendbelasting vermeld van € 1.100.644. Met dagtekening 21 februari 2014 heeft de Inspecteur op basis van deze aangifte een voorlopige aanslag vastgesteld met een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 1.051.833.
2.1.2.
Op 11 februari 2014 heeft de Inspecteur van belanghebbende voor het jaar 2012 een gewijzigde aangifte ontvangen, waarin een bedrag van € 47.167 aan te verrekenen dividendbelasting is vermeld. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben alsnog ervoor gekozen om een bedrag van € 1.053.477 aan te verrekenen dividendbelasting bij de echtgenoot in aanmerking te nemen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de in 2.1.1 bedoelde voorlopige aanslag. Deze brief is op 10 maart 2014 door de Inspecteur ontvangen.
2.1.4.
De Inspecteur heeft een nadere voorlopige aanslag met dagtekening 16 mei 2014 vastgesteld, met een door belanghebbende te betalen bedrag aan belasting van € 1.053.477. Gelijktijdig met deze voorlopige aanslag is aan belanghebbende bij beschikking € 33.886 belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is berekend over het tijdvak 1 juli 2013 tot en met 27 juni 2014.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of aan belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
2.3.
Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur terecht belastingrente aan belanghebbende in rekening heeft gebracht, maar dat hij er geen rekening mee heeft gehouden dat volgens artikel 30fb van de AWR bij herziening van een voorlopige aanslag overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek eindigt.
Het Hof heeft vervolgens beslist dat het door belanghebbende bij brief van 7 maart 2014 ingediende bezwaar als een zodanig verzoek moet worden aangemerkt en dat daarom aan haar van 1 juli 2013 tot uiterlijk 13 juni 2014 belastingrente in rekening gebracht kan worden.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1.
Het middel richt zich tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof.
4.2.1.
Het middel faalt voor zover het ertoe strekt dat het Hof de brief van belanghebbende van 7 maart 2014 ten onrechte heeft aangemerkt als een ‘op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend’ verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag van 21 februari 2014.
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat de Inspecteur zich bij de behandeling in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag op andere wijze gedaan had behoren te worden en dat dit belanghebbende bekend kon zijn.
Om die reden kan in cassatie niet worden geklaagd over het oordeel dat de brief van 7 maart 2014, die ertoe strekt dat de voorlopige aanslag zal worden gewijzigd, is aan te merken als een op een door de Inspecteur aangegeven wijze gedaan verzoek tot herziening van die voorlopige aanslag.
4.2.2.
Het middel treft daarentegen doel voor zover het erover klaagt dat het Hof is uitgegaan van de datum van verzending van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag in plaats van de datum van ontvangst van dat verzoek, zoals bepaald in artikel 30fb, lid 4, tweede volzin, van de AWR.
4.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur het verzoek tot herziening heeft ontvangen op 10 maart 2014.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de in rekening gebrachte belastingrente tot een rente berekend tot en met 16 juni 2014.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.