Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
22 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 3 juli 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1962, heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof in een strafzaak die betrekking heeft op zedendelicten, zoals omschreven in de artikelen 240a, 240b, 245 en 248a van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij onder andere is ingegaan op de schending van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Tevens is er een beroep gedaan op de onbetrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte en de oplegging van TBS, terwijl het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting was gedagtekend zonder dat hiervoor uitdrukkelijke toestemming van het Openbaar Ministerie en de verdachte was verkregen, zoals vereist in artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft ook een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het verrichten van een tegenonderzoek, dat door de Hoge Raad is afgewezen.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president W.A.M. van Schendel, heeft op 22 mei 2018 uitspraak gedaan. De raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink waren eveneens betrokken bij de uitspraak. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en dat dit, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering behoeft, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het beroep is derhalve verworpen.