Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 26 juli 2016 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1986. De verdachte was betrokken bij een poging tot diefstal bij bankfilialen, wat valt onder artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte zelf, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Baumgardt uit Rotterdam. In de schriftelijke verdediging werd een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening was dat het cassatieberoep niet gegrond was. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een nadere motivering niet nodig is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.