Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 26 juli 2016 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988. De verdachte was betrokken bij pogingen tot diefstal bij bankfilialen, wat valt onder artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Baumgardt uit Rotterdam. In de schriftelijke verdediging werd een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft dit oordeel overgenomen. De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet kan leiden tot cassatie, omdat het geen nadere motivering behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit betekent dat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en in aanwezigheid van waarnemend griffier H.J.S. Kea. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting.