Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
15 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gewezen op 3 november 2015. De verdachte, geboren in 1984, heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman O.J. Much een middel van cassatie heeft voorgesteld. De kern van het geschil betreft de niet-naleving van het voorschrift van artikel 51 (oud) Sv, thans artikel 48 Sv, dat vereist dat een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte moet worden gezonden. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht op het bestaande hoger beroep.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat noch de verdachte noch zijn raadsman aanwezig was tijdens de behandeling in hoger beroep. Uit de aan de cassatieschriftuur gehechte stukken, waaronder een stelbrief en een verzendcontrolerapport, blijkt dat er een ernstig vermoeden bestaat dat er wel een raadsman was, maar dat het voorschrift van artikel 51 (oud) Sv niet is nageleefd. Dit verzuim staat in de weg aan een geldige behandeling van de zaak in hoger beroep in afwezigheid van de verdachte en diens raadsman. De Hoge Raad heeft daarom de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 15 mei 2018, waarbij de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter fungeerde, bijgestaan door de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en de griffier S.P. Bakker aanwezig was.