Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te Utrecht,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
4 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene, die een machtiging tot voortgezet verblijf in het kader van de Wet Bopz aanvecht. De rechtbank had eerder op 31 juli 2017 en 17 oktober 2017 beschikkingen gedaan in deze zaak. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikkingen, maar de officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het beroep te verwerpen.
De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep verworpen, waarmee de eerdere beschikkingen van de rechtbank in stand blijven.
Deze beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer T.H. Tanja-van den Broek, die ook deel uitmaakte van de uitspraak, samen met de andere raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en A.H.T. Heisterkamp.