Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
24 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2016, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gedaan ten laste van de betrokkene, geboren in 1974. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene zelf, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Baumgardt uit Rotterdam. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en is van oordeel dat de klachten die door de betrokkene zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan op 24 april 2018 door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.