Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
24 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2016, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1958, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van twee middelen. Het eerste middel, dat betrekking had op de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, werd verworpen omdat het niet leidde tot cassatie. Het tweede middel betrof de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij werd geklaagd dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit middel werd gegrond bevonden, wat leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 30.000,- naar € 28.500,-. De Hoge Raad oordeelde dat er geen andere gronden waren voor vernietiging van de uitspraak en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak werd gedaan op 24 april 2018 door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.